Ik heb mijn groene drakenlaarsjes aan. Na een afspraak loop ik richting mijn auto. ‘Mooie laarzen!’. Ik kijk om. Een meneer in buitenwerkkleding wijst naar mijn voeten. ‘We zeiden het net tegen elkaar toen u verderop liep.’ Ik bedank voor het compliment. ‘Apart. Ik vind dat wel mooi. Mijn vrouw houdt daar ook van. Laatst zei ik nog: wat heb je nou weer gekocht? Laarzen met allemaal zwart en dingen en zo. Maar zij vindt dat leuk.’
We staan tussen geparkeerde auto’s in. ‘Heb je iets laten vallen?’; zijn collega kijkt om de hoek. ‘O die laarzen. Ja mooi. Zeiden wij net al tegen elkaar. Mijn vrouw zou zoiets nooit dragen. Ja niks ten nadele van mijn vrouw, helemaal niet. Anders ben je niet 14,15 jaar bij elkaar.’ ‘Wat vind je aan jouw vrouw bijzonder, wat kan zij heel goed?’, vraag ik. ‘Intelligentie. Ja nergens om, maar ze is echt heel slim.’ ‘Kun je lekker geld mee verdienen’, zegt zijn collega; hij wrijft zijn duim en wijsvinger langs elkaar. ‘Én ze is een heel goede moeder voor mijn kinderen. Ik kan me geen betere wensen!’ ‘Nou kijk, dat is toch mooi?’, zeg ik. ‘Die laarzen zijn maar laarzen.’ ‘Ja mooi’, zegt de collega weer, ‘we zeiden het net nog tegen elkaar.’
Als ik wegrijd zie ik ze zand scheppen. We zwaaien.
Die laarsjes – die ik al iets van anderhalf jaar heb en nog maar een keer of twee, drie heb gedragen – houd ik voortaan bij de hand. Er zitten verhalen in.