Toen Koningsdag gewoon Koninginnedag heette en je op 30 april in Amsterdam nog redelijk op de grond kon lopen en niet alleen maar over hoofden, liep ik (ja liep, niet schoof, schuifelde of millimeterde – en ik kreeg nergens bier over me heen) er een keer over de Vrijmarkt. Ouders van kinderen sloegen elkaar nog niet de hersens in om al dan niet vermeende eersteplaatsrechten van hun spruit en de straten waren nog niet vanaf september het jaar ervóór afgezet met ducttapevakken met daarin namen in hoekige letters. Die trouwens soms per dag wisselen. Wat meestal eerdergenoemde taferelen met ouders oplevert.
Vrijmarkt in Amsterdam. Een klein jongetje had een legpuzzeltje te koop. En vermeldde er heel eerlijk bij dat er een wel paar stukjes ontbraken. Mijn hart smolt bij zo veel onschuld. Ik vroeg wat hij ervoor wilde hebben. ‘Een kwartje’, zei hij. Toen hij zag dat ik niet meteen wegliep bij het aanhoren van zo’n woekerprijs voegde hij eraan toe: ‘Maar je mag er ook vijftig cent voor geven’.
Kijk, daar word je als grotemensenondernemer niet rijk van. Maar in de wereld van kinderen gelden veel leukere wetten. En dus gaf ik een gulden.